Op de Lange Vie in het provinciehoofdstadje U. raakte de bus ineens vol. Het was zes uur, de winkels gingen dicht, de shoppers keerden huiswaarts. Ik was blij met mijn behaaglijke eenzits bij het raam.
Twee meisjes van een jaar of twintig met tasjes van allerlei modezaken en parfumeriewinkels aan hun armen kwamen tot stilstand naast mij. Ze keken jaloers naar mijn plekje en verzuchtten tegen elkaar dat ze het tamelijk zwaar hadden gehad in die volle winkels. Maar, zo concludeerden ze, ze waren wel geslaagd. Ze giechelden na over een verkoper.
'Druk hè, in de bus', zeiden ze tegen elkaar. 'Konden we maar zitten.'
Bij de volgende halte stapten een zwangere vrouw en haar moeder in, met een grote kinderwagen. Na wat duwen kon de kinderwagen tussen de staande mensen in staan, tegen de billen van één van de meisjes geklemd.
'Wil je misschien zitten?', vroeg ik aan de zwangere vrouw.
Beleefd opgevoed ben ik wel in handelend perspectief, maar ik blijf slecht in u-zeggen.
De zwangere vrouw bedankte, het ging wel, zei ze. Haar moeder leek me echter verlangend aan te kijken, dus ik vroeg ook aan haar of ze wilde zitten.
Nee hoor, zei ook de moeder, dat hoeft niet, ik sta best.
'Maar ik wil wel zitten!', zei een van de meisjes enthousiast.
Ze keek me daarbij opgelucht aan, eindelijk iemand die haar het leven makkelijker zou maken.
Maar doei!, dacht ik, het meisje was nog maar twintig en de enige last die ze had, was het grote aantal luxe tasjes aan haar armen.
Het meisje had me echter wel in een lastig parket gebracht. Want wat moest ik antwoorden?
De ogen van het meisje bleven aanmoedigend op mij gericht. Ze verschoof al een beetje, omdat ze dacht dat ik echt voor haar zou gaan opstaan. Moest ik nou een preek gaan houden? Dat ik niet voor haar op zou gaan staan? Ik had geen zin in discussie.
'Hahaha', zei ik toen.
De blik waarmee ze me toen aankeek.
Oi oi oi.