Toen ik de hoek omging, waar het altijd waait, maar die dag nog veel harder, liep ik bijna op tegen een oude vrouw. Tegen haar borst hield ze een enorme plant gedrukt die was ingepakt met cellofaan en cadeaulinten.
“Mevrouw, mag ik u alstublieft iets vragen?” vroeg ze, terwijl het cellofaan gemeen in haar gezicht waaide. “Ik ben de weg kwijt.”
Ik vroeg haar waar ze moest zijn. Ze vertelde me het adres, maar ik kon de straatnaam niet meteen plaatsen.
In mijn nieuwe buurt weet ik nog niet precies waar de ene kade ophoudt en de andere begint.
“Ik moet het even opzoeken” zei ik.
“Wat zegt u?” riep ze.
De wind sloeg nogmaals het cellofaan in haar gezicht.
“Komt u maar even mee” zei ik.
“Wat zegt u?” vroeg ze.
Ik pakte de plant kordaat van haar over. Ze protesteerde niet. Ik opende de deur van mijn appartementencomplex. In de hal wachtte ik tot zij binnen was. Ik zette de plant op de grond. Hij liet zijn kopje hangen. Zonder de wind was het plotseling stil.
“Ze hadden me gezegd dat het vlakbij de parkeergarage was. Ik moest er om 18 uur zijn.”
Het was zeker half zeven.
“Ik loop al een hele tijd te zoeken, ik ben moe, ik heb het koud. En het waait zo.”
“Ik zoek even op waar u moet zijn” zei ik, terwijl ik mijn iPhone pakte en Google Maps opstartte.
“Wat zegt u?” vroeg ze.
Even vroeg ik me af of de vrouw dement was.
Mijn iPhone gaf aan dat het niet ver was, maar wel aan de andere kant van de gebouwen.
“Kom” zei ik.
“Wat zegt u?” vroeg ze.
Ik pakte de plant op en liep samen met de vrouw naar buiten. Ze volgde, langzaam. Op chique, maar comfortabele oudevrouwenschoenen met steunkousen.
Meteen sloeg de wind het cellofaan dat om de plant zat kapot. De krulletjes van het cadeaulint dansten alle kanten op. De kop van de plant werd door de wind nog instabieler.
“Sorry voor de plant” mompelde ik.
“Waar gaan we heen?” vroeg ze.
We deden er een paar minuten over om er te komen.
Eenmaal op de kade zag ik het nummer waar de vrouw moest zijn niet.
De mensen aan wie ik het vroeg, hadden geen idee.
“Blijft u hier even staan” zei ik.
“Wat zegt u?”
Ik liep met de plant in mijn armen weg van haar. Realiseerde me dat ik haar gewoon achter kon laten, haar kon laten barsten, en de plant mee kon nemen.
Er was geen straatnaambordje op de kade, maar de huisnummers klopten niet.
Ik liep terug.
“Het klopt niet!” riep ik tegen de vrouw.
“Wat zegt u?” vroeg ze.
“Heeft u geen telefoonnummer?” schreeuwde ik, terwijl ik een telefoon mimede.
“Ja, maar ik heb geen telefoon!” zei ze, wanhopig.
“Ik bel wel even!”
De vrouw opende haar damestasje. Ik zag twee incontinentieluiers, een dikke portemonnee, iets van goud. Terwijl ze haar adresboekje pakte, hing haar tasje open aan haar arm.
“Robert en Jan” stond in haar adresboekje.
Ze wees naar het nummer.
Ik belde.
“Met Robert”.
“Ja, dag, met Merel Roze, ik sta hier met een oude dame. Zij heeft een afspraak met u. Ze is de weg kwijt.”
Een zucht van verlichting.
“Ik kom meteen naar jullie toe.”
Even later overhandigde ik de plant aan de rechtmatige ontvanger. Een man van mijn leeftijd, iets ouder misschien.
“Zij is mijn redder” zei de vrouw.
De man bedankte me.
Ik liep een beetje verward terug naar mijn eigen gebouw.
Ik mocht dan wel een redder zijn – dat de oude dame zo dapper was geweest om helemaal hierheen te komen, vond ik veel heldhaftiger.