We moesten bij het karrespoor naar links en dan vlak voor het huis naar rechts en dan moesten we doorlopen waar het bos steeds dichter werd, en dan een klein open gebied oversteken en dan – belangrijk! – onder de elektriciteitsdraden door en ja, daar zouden we de oude, dode kastanjeboom moeten kunnen vinden. Maar je merkte aan alles dat de eigenaar van ons huis vreesde dat we de weg zouden kwijtraken. Hij vertelde steeds opnieuw dat we dus niet zo, maar zo moesten lopen. En dat velen voor ons de weg waren kwijtgeraakt.
Oude, dode kastanjeboom, soit, dachten wij, we gaan gewoon een wandeling maken door het bos en we zien het allemaal wel.
Toen we een tijdje hadden gelopen, kwam er een zwarte labrador onze kant op gerend. Hij liep een stukje met ons mee. Soms keek hij achterom, met een angstige blik, alsof iets of iemand achter ons aankwam. Zijn baasje bijvoorbeeld, zwaaiend met zijn vuist, woedend omdat dat de hond was weggelopen. Maar steeds als wij ook achterom keken, zagen wij slechts bos. We verwachtten dat de hond ons elk moment zou verlaten, maar hij bleef steeds een meter voor ons uit lopen, zich om de zoveel stappen omdraaiend met die angstige blik. Ik wilde dat hij ermee zou ophouden.
De bomen stonden steeds dichter op elkaar en niet altijd was het meer duidelijk of we nou op een echt pad liepen. We liepen achter de hond aan, in de hoop dat het goed was. Af en toe keken we naar boven, in de hoop de elektriciteitsdraden in de lucht te zien, waarna we er bijna zouden zijn. Geen draden te zien. Af en toe draaiden we ons om, als de hond vol paniek in zijn ogen weer had omgekeken naar het onheil achter ons. De hond liep door en wij volgden hem.
Soms dacht ik iets te horen, stappen, een mens, een beest. Ik vond de hond inmiddels eng, en het bos ook. Het ruisen van de wind door de bladeren klonk als een waarschuwing. Het ontbreken van het pad maakte me niet minder angstig. Het bos sloot ons steeds verder in. Ik verwachtte dat er een struikrover uit de bosjes zou springen met een sabel om ons langdurig te martelen. Of een leeuw. Maar ik zei niets tegen F. ‘Wat kijkt die hond eng’, zei F. ‘Helemaal niet, hij heeft gewoon last van vliegen’, zei ik.
Ineens stonden we bij de oude, dode kastanje. Ik maakte een foto.
Het was een oude, dode kastanje.
‘Zullen we nu maar terug?’, zei F.
‘Als we de weg nog kunnen vinden’, zei ik.
En daar ging de hond. Hij sjokte weer voor ons uit, en leidde ons de goede kant op. Ook nu keek hij angstig achterom. Hij bracht ons precies tot de plek waar hij ons gezelschap was komen houden, zo’n uur geleden. ‘Nu gaat ie zeker weer weg’, zei ik. Maar de hond ging mee. Het bos door, het veld in, de heuvel op, de weg op, mee naar ons huis. We gaven hem water en een stukje worst. Hij keek niet angstig achterom. Hij nestelde zich behaaglijk zuchtend op het terras voor ons huis. Even dachten we een vriend voor het leven te hebben gevonden. Toen we terugkwamen van de boodschappen was de hond weg.
Vannacht scharrelde er iets rond ons huis. De hond, dacht ik meteen. Of zijn boze baas. Of de struikrover. Of, en dat denk ik, het spook van de Dordogne.