Het was in Riga. Het was er min 10 graden, we hadden net een wandeling gemaakt door de sneeuw, om vervolgens even een taartje te eten in een piepklein art deco café in een zijstraatje. Op het moment dat ik
het eerste slokje van mijn koffie nam, begon het.
Een helse pijn schoot door mijn gebit. Linksboven. Bij elke hartklopping gutste een allesverzengende, ongrijpbare pijn door mijn kop.
Het straalde uit naar mijn arm, die als verlamd voelde. Ik hield mijn mond open, ik sloot hem weer, maar de pijn hield niet op. Met mijn hand duwde ik op mijn wang, tegen mijn gebit, maar het hielp niet. De pijn
was overal.
Ik zweette om de pijn het lichaam te laten verlaten.
Op mijn voorhoofd stonden druppeltjes.
Mijn familieleden begonnen door te krijgen dat ik al eeuwen niets gezegd had. Zij keken mij verschrikt aan.
“Je trekt wit weg! Wat is er aan de hand?”
Aan de kies!, riep ik, mijn kiezen op elkaar.
Ik wilde schoppen, slaan, desnoods mijn hand breken, zolang ik maar niet deze pijn zou hebben.
Was het mijn tand? Was het mijn kies? Het hele zenuwstelsel aan de linkerkant van mijn mond leek in brand te staan.
In gedachten zag ik het hele weekend Riga aan pijn opgaan.
Was het de temperatuurwisseling? Van min 10 naar hete koffie? Was het het zoet van het gebakje?
Hou op! Hou op!
Na een eeuwigheid, die minstens een half uur duurde, trok de pijn langzaam weg. Het gevoel van de wegtrekkende pijn was hemels – als het moment dat je bijna in slaap valt. Totale ontspanning kwam over mij. Ik werd zo stoned als een garnaal.
Ik vloekte en zei dat ik dit nooit, nooit, nooit meer wilde meemaken.
“Als het nog een keer voorkomt”, zei mijn vader, “weet dan dat het nog geen vijf minuten heeft geduurd”.
Geef een reactie