“Eenmaal buiten is buiten”, zei de verder vriendelijke steward van de Amsterdam ArenA die verbaasd was dat ik al zo vroeg vertrok. Het was twee uur ’s ochtends en toch was het feest nog maar net begonnen. Zoals het een mega-event betaamt.
Enkele tellen later fietste ik door het niemandsland tussen Zuidoost en het Centrum. Lekker weer, mooie sterrenhemel, wind door mijn haren. Tralala. Niemand te zien. Bijzonder uitgestorven hier eigenlijk. Eindeloos veel asfalt, betonnen bedrijfsgebouwen en braakliggende stukken grond. Verlaten ook. Zelfs geen autoverkeer op dit tijdstip. Donker. Hmm.
Ineens voelde ik me uitermate kwetsbaar. De viaducten, zag ik nu, waren ideale schuilplaatsen voor verkrachters. Langs het fietspad stonden perfect op moordenaars afgestemde struiken. Niemand die me zou horen. Niemand die het zou zien.
En toen, the horror, zag ik de man. Hij zat aan de rand van het fietspad, een meter of honderd verderop. Ik remde af – maar teruggaan was geen optie. Ik kon die ArenA toch niet meer in. Over de autoweg gaan kon vanaf hier ook niet. Help!
Nu had de man ook mij gezien. Tot mijn afgrijzen stond hij daarom op. Hij was groot. Mijn onschuld, herinner ik me, vond ik het ergste. Het besef – toen pas – dat het echt dom is, hier in je eentje te gaan fietsen. Ik zag mijn nabestaanden hun hoofd schudden om zoveel naïviteit. Alsof ik daardoor schuld zou hebben aan mijn eigen verkrachting.
Ik fietste zo ver mogelijk links over het fietspad. Toen stak de man zijn hand uit. Om mij te grijpen. Ik gaf een slinger aan mijn stuur en probeerde de man te trappen.
“Peace man”, zei hij, terwijl hij lachend zijn hand opstak. Hij was zo stoned als een garnaal en zo onschuldig als een spons.
Terwijl ik er angstig vandoor snelde, wierp hij mij een welgemeende handkus na.
Geef een reactie