“Ik wil dat jij ook een slang ziet!”
F. was op een van haar fietstochten een slang tegengekomen.
“Een heel grote, een heel groene! Hij kronkelde zo voor mijn wiel de weg op.”
We liepen over een modderig karrespoor, op weg naar een dode, zeer grote kastanje (een van de hoogtepunten van ons gebied). Het eerste deel van de route bleef ik naar de grond kijken, in de hoop een slang te zien, maar daarna gaf ik het op. Geen slang zou mijn pad kruisen. Ik begon een patroon te ontdekken. Het was net zoals met de herten.
“Jullie gaan talloze herten zien”, had de eigenaar van ons huis beloofd. “Vooral tegen zonsondergang lopen er hier heel veel rond. Mochten jullie een keer ’s avonds nog met de auto aankomen, rijd dan rustig, anders rijd je er zo eentje aan. Beng!” We keken geschrokken. “Bambi’s, aaah”, lachte hij.
De eerste dag keek ik uit naar de herten. Ik tuurde de velden af op zoek naar beweging.
De tweede dag keek ik uit naar de herten. Ik deed alsof ik niet bestond, hield mijn adem in en keek naar de rand van het bos. Geen herten.
“Ik heb een hert gezien!”, kwam F. op de derde dag aangehuppeld, gelijk een hertje, toen ze net toevallig even zonder mij een ommetje was gaan maken.
Herten, slangen. Ik zie ze niet. Net als de andere beesten zijn ze onzichtbaar voor me. Wel hoor ik het geritsel van kleine beestjes in de struiken, het kwetteren van vogels achter de bladeren in de bomen, en het lawaaiige geflirt van andere diersoorten die ik waarschijnlijk niet precies kan benoemen. Ook muggen zie ik niet. Wel zit mijn hele lichaam onder de jeukende bultjes.
De hele dierengemeente van onze streek speelt verstoppertje, en ik ben ‘m.
Gelukkig ben ik heel competitief.
Geef een reactie