“Hoezo is de aanslag niet goed gegaan?”, vroeg een man achter mij met de tongval van een Marokkaanse Amsterdammer.
Hij telefoneerde.
Ik liep over het Jaarbeursplein in de richting van mijn werk.
“Ik heb die aanslag wél gedaan”, zei de man.
Zou ik omkijken?
“Dan is er iets fout gegaan”, zei hij. “Ik heb mijn werk gedaan. Echt.”
Hij klonk nu enigszins geïrriteerd.
En ook een beetje in paniek – alsof hij gestraft zou worden.
Ik dacht aan mijn collega met de Mexicaanse griep. Hij zou vandaag na vijf gezonde thuisdagen op de afdeling terugkeren. We zouden veel grapjes maken over dat we een apart kantooreiland voor hem hadden ingericht.
“Nee, ik ben er zo!”, hoorde ik achter me. Hij zuchtte. “Laat mij nou zelf die aanslag doen.”
Nu draaide ik me om.
Snel, en veinzend dat ik niet naar hem keek, maar gewoon achterom, zoals je dat nooit doet wanneer je in een rechte lijn een plein oversteekt.
In de flits zag de man er volstrekt normaal uit.
Dat zijn de ergsten.
Ik had de tegenwoordigheid van geest om mezelf eraan te herinneren dat ik beter moet oefenen op veinzend achterom kijken. Als de politie me zou vragen hoe hij eruitzag, dan zou ik alleen iets over zijn schoenen kunnen zeggen. Leer. Lichtbruin. Zakenschoenen. Met veters. Zonder gaatjes.
“Ik vraag je, bel hem niet. Ik heb het zo gefixt.”
Hij was even stil.
“Ik loop al op het plein, ik ben er bijna.”
Ik ging iets langzamer lopen.
De man haalde me in. Grote, gehaaste passen.
Hij stak zijn telefoontje weg in zijn binnenzak.
Bij mijn kantoortoren aangekomen liep hij naar binnen.
Hij zou toch niet?
Bij ons?
Even twijfelde ik of ik iedereen moest waarschuwen.
Hij verschafte zichzelf toegang met zijn pasje. Ik volgde hem.
Hij liep snel de linkerkant op. Niet rechtsaf, waar mijn werk zit.
Maar naar het bedrijf dat ook in de woontoren gehuisvest is.
De Belastingdienst.
Die aanslag zou er hoe dan ook komen.
Geef een reactie