De herfst kwam dit jaar nogal onaangekondigd. Natuurlijk had ik op de kalender kunnen zien dat het oktober was geworden. Natuurlijk had ik de bladeren langzaam van kleur kunnen zien veranderen, de weerman op televisie het kunnen horen zeggen. Maar in de 32 herfsten die ik eerder in mijn leven meemaakte, kreeg ik altijd tijd om even te wennen. Nu voelde ik op een avond ineens de striemende kou van de wind tegen mijn blote handen. Mijn sjaal moest halsoverkop uit het vet worden gehaald. Mijn Libello uit mijn toilettas, mijn zakdoeken uit de ladekast. Alsof ik plotseling naar een ander seizoen geslingerd was.
Ineens werd het ook nooit meer licht. Pikdonker is het als de wekker gaat. Met mijn fietslicht aan rijd ik naar het station. Als ik na een lange dag werken terugga, laat ik het licht op mijn fiets gewoon aan. Ik word omringd door duisternis. Plotseling.
Deze ochtendspits was erger dan anders. Het regende koude ijspegeltjes die als munitie op mijn blote gezicht werd afgevuurd. Mijn handen probeerden tevergeefs dekking te zoeken in de mouwen van mijn jas. Dan maar één om één in het warme holletje van een jaszak. Elke keer dat ik iemand inhaalde, reusachtige, zichzelf voortduwende poncho’s, had ik spijt. Zo’n brede, wapperende plastic rug waar je je achter kunt verschuilen is aangenaam, maar ik had haast. Ik moest de trein halen. Steeds kwam het open veld als een nare verrassing. Alsof iemand een emmer in mijn gezicht leeggooide.
De herfst kan je treurig stemmen. Het verval van frisse dagen. Maar niets is erger dan in het pikdonker in de stromende regen een parkeerplaats vinden voor je fiets bij het Centraal Station in Amsterdam.
Ik liep rondjes met mijn tweewieler aan de hand en zag geen enkele mogelijkheid om mijn fiets te stallen. Wel zag ik de borden dat je fiets zou worden weggesleept als je hem buiten de rekken zou plaatsen. Er was niet eens een plekje waar ik mijn fiets illegaal tussen zou kunnen wurmen. De fietsen waren overal. Beneden een rij en er boven, volgens het dubbeldeckersysteem. Sommige reizigers waren zo wanhopig geweest dat ze hun fiets in het gangpad op de standaard hadden gezet. Anderen hadden hun lichtere exemplaren horizontaal op een rij fietsen gelegd. Sommige fietsen hadden geen wielen. Ik liep een stuur voorbij. Een kettingslot lag werkeloos in een hoek.
Mensen passeerden elkaar mopperend. Een vrouw die minstens acht maanden zwanger was, moest haar fiets uit een hoge stallingsplek halen. Ze zette haar grote tas naast zich neer, keek naar boven, zette haar handen in haar zij en zuchtte. Haar lange haren waren als natte slierten tagliatelle aan haar wangen vastgeplakt. De capuchon van haar regenjas hing als een uitgeblazen ballon in haar nek.
Ik zette mijn fiets aan de kant en hielp haar.
Zwanger stapte ze op de fiets. Ze bedankte me.
Snel pikte ik het plaatsje in.
Geef een reactie