"Raak je nou niet héél erg in de war van zo'n wit doek?", vroeg de man aan de kunstenaar naast hem aan de bar. Een kunstenaar op leeftijd, niet geheel zonder talent, met een half kalend hoofd en een ongestreken overhemd. De twee hadden elkaar net voor het eerst de hand geschud. "Dat je dan van al dat wit helemaal, je weet wel – wég wilt rennen? Zo van ik doe het niet meer? De angst voor dat witte canvas, zeg maar? Heb je dan nou nooit? Ik zou dat echt hebben, zo'n paniek van al die dingen die ik nog zou moeten creëren op dat smetteloze wit."
De kunstenaar keek de man aan. De poloshirtdragende vragensteller hield zijn biertje al pratend in de lucht en gebruikte de hand waarmee hij zijn glas vasthield ook als middel om zijn woorden kracht mee bij te zetten.
"Nou…", antwoordde de kunstenaar.
"Dat lijkt me zo verdomd lastig", vervolgde de vragensteller, "Zo'n vlakte, waarom maken ze die doeken eigenlijk niet in een andere kleur? Veel minder angstaanjagend! Al dat wit! Niets zou ik eruit krijgen, met al dat onbevlekte. Ik moet er niet aan denken, die drempel die wordt opgeworpen alleen al door die kleur, of eigenlijk géén kleur, zo'n groot, gapend, reflecterend vlak. Oi, oi, oi. Ik heb met je te doen, ik zou het niet kunnen, het moet vreselijk zijn!"
"Nou", zei de kunstenaar. "U heeft een punt. Ik begin nooit met een witte muur, dat werkt niet goed. Ik smeer eerst altijd wat kleur. Al is het grijs, om begonnen te zijn, om iets te hebben."
"Ja precies! Dat bedoel ik! Dat zég ik!", riep de vragensteller en hij proostte zijn glas tegen die van de kunstenaar.
Zij waren het roerend eens.