Onder aan de dijk zat een jongen. Hij leunde met zijn rug tegen een stapeltje hout. Zijn ene been was opgetrokken, de ander lag languit. In zijn mond had hij een korenhalm waar hij op kauwde.
Hij mijmerde. Over de wereld, zijn leven, de dromen die hij had, het meisje dat hij gisteren had ontmoet.
Voor hem stonden een aantal koeien te grazen. Een tractor reed terug naar een boerderij. Het rook naar herfst.
Er kwam een meisje aangelopen. Toen ze de jongen zag, hield ze even stil. Op haar gezicht verscheen een glimlach.
Ze wijzigde haar koers en besloop de jongen van achteren.
Zachtjes, zodat hij haar niet op zou merken. Ze dook een beetje ineen.
Ze kwam dichterbij. De spanning en opwinding waren van haar gezicht af te lezen. De jongen had niets in de gaten.
Toen sprong het meisje op de jongen af en hield haar handen voor zijn ogen.
‘Raad eens!?’, riep ze, met een stem waaraan de net opgebouwde spanning ontsnapte.
De jongen pakte de handen van het meisje vast.
Op zijn gezicht verscheen een brede lach.
Het meisje werd rood en giechelde.
De jongen had geen enkele twijfel over wie dit kon zijn.