Het was even droog en de jongen voor mij had zijn paraplu opgevouwen dwars over zijn stuur gelegd. Hij trapte wel, maar kwam niet echt vooruit. Bovendien maakte hij een nogal wankele indruk. Hij had een bordeaurood zeiljack aan waarop de naam van zijn roeivereniging in grote letters achterop geschreven stond.
Hij bleek balorig. Toen ik hem wilde inhalen, schoof hij snel opzij. “Haha”, zei hij. Met deze twee lettergrepen kwam een flinke dranklucht mijn kant op. Ah, een dronken corpsbal om, hoe laat is het, drie uur ’s middags. “Ik ga je prikken”, zei hij, terwijl hij vervaarlijk met zijn paraplu begon te zwaaien. Hij prikte enkele malen in mijn richting, waarbij hij bijna de controle over zijn fiets verloor. De weg was hier smal, met geparkeerde auto’s rechts van mij, dus inhalen als iemand het je perse wilde beletten, was onmogelijk. Ik keek hem verbouwereerd aan. Sarcastisch, omdat hij mij nooit zou kunnen raken in zijn toestand. Lachend, omdat het een bijzonder gezicht was. Ge?rriteerd, omdat ik geen zin had om de strijd aan te gaan met deze ballo.
In de tijd die het hem kostte om zijn evenwicht te herstellen, probeerde ik hem in te halen. Maar daar kwam die paraplu weer mijn kant op. “Ik ga je prikken”, zei hij weer. “Nee”, zei ik, “ik ga je even inhalen”. “Nee”, zei hij, “ik ga je prikken”. “Nee”, zei ik, “dus niet” en ik week zo ver mogelijk uit.
Ik haalde hem in terwijl ik de paraplu met mijn arm probeerde te ontwijken.
Op het moment dat ik hem voorbij was, hoorde ik het geluid van een vallende fietser.
Toen ik omkeek, zag ik de jongen liggen op straat.
Zijn fiets lag bovenop hem. Naast hem lag zijn paraplu. Opengeklapt.
Geef een reactie