In de verte stak een meisje op skates dwars de weg over. De tramrails waren gevaarlijke hindernissen. Ze struikelde steeds bijna, klapte met haar bovenlichaam naar voren, maar hield haar evenwicht. Het zag er onzeker uit.
Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat het meisje nog een kind was. Een jaar of acht, onzeker op wiebelende skates in de grote stad. Mijn ogen zochten de weg af op zoek naar een begeleider, maar er was niemand te zien die bij haar hoorde. Ze had de overkant van de straat met horten en stoten bereikt en schaatste nu een stukje voor mij op het fietspad. Ze reed alsof ze kluunde en ik hield mijn hart vast, elke keer dat ze afzette.
We kwamen bij een brug. Ik fietste nu precies achter haar en ik wilde haar inhalen, maar durfde niet omdat ze zoveel wegdek in beslag nam en er auto’s voorbij kwamen. Ik fietste langszij toen we net aan de voet van de brug waren aangekomen. Het meisje zag me en greep in de verstoring van haar evenwicht mijn achteropje vast. “Mag ik mee naar boven?”, vroeg ze, terwijl mijn fiets zo ongeveer tot stilstand werd gebracht door het nieuwe ballast dat er plotseling bijgekomen was.
Ze ging met me mee. Ik trapte uit alle macht om de fiets boven te krijgen. Ik was bang dat ze los zou laten en om zou vallen. Er gebeurde vooralsnog niets. Maar terwijl ik verwoed trapte, vreesde ik ook de andere kant van de brug. Zou ze niet een enorme snelheid krijgen waardoor ze met haar onzekere tred zo, hop, onder een auto terecht zou komen?
Ook dat bleek ongegrond. Ze ging inderdaad met een rotgang naar beneden, in mijn kielzog, maar klampte zich aan het eind van de rit stevig vast aan een lantaarnpaal waardoor ze al rondjes draaiend tot stilstand kwam.
Ik was toen al doorgefietst. Toen ik omkeek, stond ze weer op het fietspad. Ik vroeg me af of ik dit als ouder goed zou vinden.
Geef een reactie