Voor mij fietsten twee toeristen. Ze hadden alle tijd van de wereld en de zon in hun gezicht. Op hun gehuurde fietsen bezetten zij het hele fietspad en kropen zij traag als blije slakken voor mij uit. Links inhalen was onmogelijk, want teveel verkeer. Zij wezen elkaar dingen aan, oh wat mooi en zou dat het Rijksmuseum zijn of niet. Bij het uitsteken van hun arm werd hun evenwicht verstoord waardoor zij moesten grinniken en de slakkengang niet alleen langzaam maar ook gevaarlijk werd, daar zij bij de evenwichtsstoornis de wit gesteepte lijn van het fietspad meermalen overschreden.
Ik haalde in over de stoep. Enkele meters later kwam ik weer op het fietspad uit.
Een mannetje dat voorovergebogen over zijn stuur hing en vlakvoor de toeristen fietste, mompelde iets over mijn onorthodoxe rijstijl. ‘Haast, haast’, brabbelde hij. Ik had helemaal geen haast.
Wegdek voor mij alleen.
Stoplicht op rood. Gevaarlijke kruising, dus even wachten. Spitsuur Van Baerlestraat van noord naar zuid is geen pretje.
Op het moment dat het stoplicht op groen sprong, kwam net het mannetje dat ik achter mij had gelaten langsgereden. Omdat ik nog stil stond, haalde hij mij in rustig tempo in. ‘He, he’, zei hij. Hij was wel grappig. Hij had een petje op, waaraan een spiegeltje bevestigd was. Een achteruitkijkspiegel, met ijzerdraad vastgezet. Ik kon zien hoe hij in zijn spiegeltje naar mij keek. Ik glimlachte, maar zei hem dat ik hem toch weer ging inhalen.
Voor mij nu een jongen met een bakfiets. In de bakfiets zaten, behalve een huisraad met een uitstekende kast, twee kleine, blonde kinderen. Zij speelden oorlogje en gingen ombeurten dood. De bestuurder van de bakfiets had het zwaar. Zijn lichaam ging bij de ene trap naar links, bij de andere trap naar rechts. Toen er geen verkeer was, haalde ik hem in. Ik werd door één van de blonde jongetjes doodgeschoten, maar bleek toch gewoon verder te kunnen fietsen. Het mannetje met het spiegeltje kwam op hetzelfde moment langs de bakfiets. Ik bleef hem voor. ‘Daar heb ik je toch bijna weer ingehaald’, sneerde hij.
Ik fietste door. De bakfietsjongen had het extra zwaar, want ik zag pas nu dat er een man in een rolstoel voor hem zat zonder benen, maar met twee stokken aan de zijkant waarmee de rolstoel vooruit kwam. Hij ging nog aardig snel.
Voor het volgende stoplicht moest ik ook stoppen. Ik drukte op de gele knop die het groene licht zou moeten voorspoedigen. Er gebeurde vooralsnog niets. Het bleef rood.
En jawel, het menneke met spiegeltje kwam weer op gelijke hoogte. ‘Hehe, daar ben ik weer’, zei hij.
Hij vertelde een wijs verhaal. Als je op hetzelfde tempo blijft fietsen, je je niet druk maakt om opstoppingen, je rustig blijft ten allen tijden en je geniet van de schijnende zon, dan kom je op precies hetzelfde moment aan op je bestemming. ‘Kijk maar naar mij’, zei hij. ‘Jij rijdt als een kip zonder kop over de stoep, langs razend verkeer, mensen inhalend, en verbeten kijkend, terwijl ik heel rustig op hetzelfde tempo precies even snel ben als jij’.
Ik complimenteerde hem met zijn mooie spiegeltje, maar toen het licht op groen sprong, vloog ik er als een speer vandoor.