In het ziekenhuis was het druk. Toen ik eindelijk naar binnen mocht, werd ik tegenover een man in een kamertje geplaatst.
Het gordijntje zat niet helemaal dicht dus kon ik zien hoe de man om de zoveel tijd een aanval kreeg.
Zijn ogen draaiden weg, hij schuimbekte een beetje, hij schokte alsof hij epileptisch was.
De hartslagmeter sloeg soms uit naar 160, dan weer stond hij op 29.
Meteen voelde ik me schuldig
dat ik het drukke personeel tot last was. De man was er veel erger aan toe dan ik. Ik keek even naar mijn been.
Een waar slagveld, maar niets om je nou ?cht zorgen over te maken. Ik keek
naar mijn voet. Hmpf. Dat deed pijn.
De apparatuur van de man begon gevaarlijk te loeien. Er kwamen geen
artsen om naar hem te kijken. Ik vroeg me af of ik…, maar ik kon niet
lopen, dat was een excuus. Ik hoopte dat de man niet dood zou gaan.
Mijn voet was inmiddels koud geworden. Ik probeerde met mijn teen te wiebelen. Dat was niet zo’n goed idee.
De man in het kamertje begon te schreeuwen in een vreemde taal. Of
misschien in geen enkele taal, want een taal die “wheea schmaa” als woorden
kent, is een beetje een gekke taal. Zijn apparatuur sloeg op hol. Er
kwamen geen artsen.
Een getal waarvan ik niet wist wat het moest aanduiden bleef staan op 0.
Hij bleef roepen.
Toen kwam er een arts.
“Nigel”, zei ze streng. En nog eens, toen hij bleef schokken: “Nigel!”
Ze duwde hem terug in het kussen toen hij er vandoor wilde.
De arts zou later uitleggen dat Nigel te veel drugs had genomen.
Ze zou drie keer zeggen dat ze thee en koffie zou brengen, maar ze vergat het twee keer daarvan. Het was nog steeds druk.
Een man even verderop gilde het uit van de pijn.
Ik kon niets zien.
Mijn wereld was zo groot als het hokje waar mijn gordijntje omheen kon, en het trieste beeld van de schuimbekkende man.