Een kleuter en een boxer renden met elkaar over het voetpad. De boxer had een stronk hout in zijn bek en de kleuter wilde het van hem afpakken.
“Boris, wacht”, schreeuwde de vader van de kleuter.
De hond noch de kleuter wachtte. De kleuter greep met zijn mollige handjes naar de boomstronk, de boxer zette zijn tanden extra stevig in het hout.
“Boris!”, schreeuwde de vader.
De hond rende een stukje weg, richting de plek waar het voetpad overging in een weg met auto’s. De kleuter rende er achteraan. Met zijn dikke vingers greep het ventje naar de kont van de hond. De boxer gromde.
“Bob, wacht!”, riep de vader, tevergeefs. De kleuter en de boxer weigerden te luisteren.
“God-ver-domme”, brieste de vader, terwijl hij met grote passen op de hond en de kleuter afliep.
“Boris en Bob, en nu is het genoeg!”, schreeuwde hij.
Ik kwam er niet achter wie Boris was en wie Bob.