Het was zo'n dag dat je eigenlijk te laat bent voor de viskraam op de markt, maar dat de visboer zegt dat het nog net kan, dat je bij het afrekenen geen cash blijkt te hebben en dat dan alle pinautomaten in de omgeving buiten dienst zijn. Dat de visboer dan nadat je een stuk hebt gelopen en een lange rij voor de pinautomaat hebt gestaan vraagt waar je al die tijd geweest bent terwijl hij met zijn zeshonderd gram vis op je zat te wachten.
Op zo'n dag liep, aan de andere kant van de stad, mijn ketting eraf.
Ik besloot een glas witte wijn op een terras te drinken en mijn opties te overdenken. Het was vlak voor sluitingstijd en de dichtstbijzijnde fietsenmaker zei me dat hij het veel te druk had – nee, ook morgen ophalen was geen optie. Nee, het kon ook niet even nu, wat dacht ik wel. Even verderop zat zijn concurrent, misschien had hij tijd.
Ik liep het bruggetje op met de fiets in de hand en ging op het zadel zitten bij de afrit.
Ik verkeek me op de vaart en het ontbreken van remmen. De fietsenmaker schudde zijn hoofd met een laatdunkende blik. Op vrijdagavond voor Pinksteren denken dat hij even een ketting erop kon zetten, een belachelijk idee.
Ik ging terug naar het terras en dronk nog een glas witte wijn. En zo.
Naar huis liep ik later en ik deelde de lange route in verschillende blokjes op. Het was mooi weer, alle terrassen zaten vol, soms stepte ik een tijdje voor de afwisseling. Met wat drank op minder bang voor gek te staan. Eenmaal thuis zou ik het gereedschap hebben om de kettingkast te openen. Ik had die fiets nodig. Die ketting bracht vele problemen voor het weekend met zich mee, bedacht ik. Vele beren op de weg.
In de 1e Jacob van Campenstraat kwam ik langs de Fietsfabriek gelopen.
Tot mijn verbazing zaten er ver na sluitingstijd twee mannen op stoeltjes in de zon voor de winkel.
'Jullie zijn niet meer open, hè?', vroeg ik, al wetend wat het antwoord was.
'Misschien wel', zei een van de mannen, terwijl hij opstond. 'Wat is het probleem?'
Ik legde uit dat mijn ketting eraf was.
'Het gaat goedkomen', zei de man verbazingwekkend genoeg.
Ik keek of hij een grapje maakte, hij glimlachte breeduit en vaderlijk geruststellend, ik kon hem wel zoenen.
Hij zei me dat ik naar de werkplaats moest gaan, aan de overkant. Hij zou me volgen, en als mijn fiets niet terstond gerepareerd zou worden, moest ik hem roepen. Hij was de baas, en als niemand wilde, zou hij het zelf doen. Ik mompelde dat het wel laat was voor de arme werknemers, maar hij lachte. Hij zei dat ik een vrouw was en dat ik niet dat hele eind hoefde te lopen. In mij protesteerde honderd jaar feminisme als het laatste gloeiende puntje op een lucifer voor die echt helemaal opgebrand is.
In de werkplaats zeiden ze me dat ik de fiets morgen kon komen ophalen. Ik pruilde wat, maar legde me er bij neer.
De baas, die inderdaad achter me aan was gelopen, zei tegen de jongen: 'Waarom? Het moet nu, zij heeft de fiets nodig.' Het was waar, ik had die fiets nodig.
'Gaat u zitten', zei hij, en ik nam plaats op een krukje. De baas ging de jongen voor en hing zelf mijn fiets aan de katrol. Hij legde aan de jongen uit wat hij ging doen, alsof hij een dokter was die de handelingen met de patiënt doornam. Ik was in een modern sprookje beland.
'Klaar!', zei de baas na een tijdje. 'Voor u, mevrouw. Heb een fijn weekend en fiets fijn.'
Ik keek om me heen, aan wie ik moest betalen.
'Deze was gratis', zei de man. 'Alles komt goed!'