Eergisteren begreep ik nog niets van judo. De eerste partij die ik zag, was Dex Elmont tegen ik weet niet meer wie. Er stonden twee mannen op de tatami (dat woord kende ik al), die elkaar bij de schouders pakten en zo minutenlang tegen elkaar aan bleven duwen.
Dus dit was judo.
“Een heel zware partij”, zei de commentator.
Ik had turnsters vanuit bijna stilstand drie salto’s zien maken, ik had zwemmers met brede borstkassen totaal kapot zien uithijgen, ik had Vos tientallen kilometers door de regen zien buffelen. Deze mannen stonden voor het oog alleen maar wat tegen elkaar.
Dex Elmont kreeg een gele kaart, voor passiviteit.
Dit was het eerste wat ik begreep. Die tegenstander deed af en toe nog een stapje naar voren en wist Elmont heel soms nog onderuit te halen. Waarna het spel meteen werd stilgelegd. Mate.
Hajime.
Een ander ding waar ik mijn hersens over brak, was de kleding. Na enkele seconden hing het hele kostuum van Elmont los. Het leek me niet alleen gevaarlijk, je zou maar over zo’n flap struikelen, of in een koprol verstrikt raken in je band, maar het leek me ook een ideale houvast voor de tegenstander.
Elmont verloor.
De dag erna zag ik zijn broer.
Ook hij kreeg een gele kaart voor passiviteit.
Ook in deze wedstrijd bleven de twee judoka’s vaak verticaal.
Het leek mij goed om de hele sport een gele kaart te geven wegens passiviteit.
Zojuist zag ik Edith Bosch.
Niks verticaal!
In de aanval, hoppa, de Britse op haar buik, Edith Bosch met haar 1.83 boven op haar. Mate. En direct na het staan had ze de Britse alweer op de knieën. Gespannen keek ik toe, bang voor een plotselinge ippon die als een zwaard van Damocles boven de tatami hangt.
Edith Bosch won. Ik was blij.
Dus dát is judo.
Ik geloof dat ik het een beetje begin te begrijpen.
Oh – ik zie dat schermen begint.
Snel kijken, daar begrijp ik nog minder van.